(zonder titel)
Ik loop op waterglas
dat bijna breekt. Mijn woorden glijden ver, te ver
vooruit. Ik ben doorweekt van raadsel
dat uit een wolk vragen stroomt.
Een stiltespin weeft ijlings
een web langs je gezicht.
Mijn spartelende zinnen
raken machteloos verstrikt.
Dit onvermogen bevalt je
niet en je ogen eisen wat dan,
wat dan. Nog voor ik antwoord
verzink je in een mist van ongeduld.
En toen ik eindelijk weer
sprak, sprak ik zo zacht dat ik
als mijn woorden brak. Ik viel uiteen
en vloeide tomeloos om je heen.
Je herschikte je.
De kern werd ingedikt
tot ijzerhart,
terwijl ik grenzeloos verdween.