Galm

Een hond blaft asgrijs door
de schemering. Sinds hij er woont,
waakt hij over ons. De huizen buigen
om mij heen. Ik sta voor stopverframen
en een deur met tranenglas. Zie, daar wachten wij,
in de lage zon, de vlag hangt uit. We kijken loodrecht
in de lens en lachen wat. Iets is er niet, ebt weg
de doofpot in. Waarom gaan alle liedjes over liefde,
vraag ik aan mijn moeder. Ik vind er niks aan.
Binnen, achter deuren in pepermuntkleuren,
wonen woorden die niet kunnen praten.
Een hond blaft al jarenlang de
seconden aan elkaar.