(zonder titel)

Amper een prullenbak hoog
begint ze te zwaaien, brilletje scheef, te groot,
twee kleine handen weifelen omhoog,
alsof ze niet geloven
dat de overzijdegroet
in de grotemensenstroom
voor haar alleen, alleen voor haar is.
Dan draait ze zich
en dwarrelt verder in de oneindige
gang achter de hoge broek aan
die een vadervlinder is
met ietwietwaaitweg in haar
zomaar nieuwe hoofd. Alles
is zo wit hier, nergens kleuren
en morgen niet naar school. Iets
vliegt achteruit de lente in.